Ter afsluiting van de minor Kunstbeleid binnen de studie Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen organiseerden de deelnemers een symposium. Deze vijfde keer dat het symposium plaatsvond stond het in het teken van macht en invloed. Docent Vincent Meelberg gaf een inleiding waarin hij de Boekmanlezing van Carolien Gehrels aanhaalde waarin zij pleitte voor meer bemoeienis van de politiek met de kunsten. Hij zette uiteen dat kunst nooit vrij is van politieke invloed. Jaren is het zelfs ingezet als propagandamiddel van de machthebbers om hun macht te onderstrepen. Bovendien is de overheid een van de grootste financiers van kunst. Door geld te oormerken voor de kunsten is er al sprake van invloed.
Binnen het thema macht en invloed onderzochten 7 groepjes studenten telkens een onderwerp. Ze brachten het onderwerp in kaart, interviewden betrokkenen en besloten met een beleidsadvies. De thema’s die aan de orde kwamen waren achtereenvolgens canonvorming, lobbyen, politiek en ideologie, kunstprijzen, kringvorming, uitsluiting, en sponsoring & mecenaat.
De eerste presentatie was Canonvorming: een onderzoek naar macht en invloed achter de canon. De studenten die dit onderwerp hadden gekozen, onderzochten de totstandkoming van drie canons. Ze onderzochten hoe de commissies tot stand waren gekomen. Alle commissieleden bleken bekend bij de organisatie van de canon, wat inhoudt dat ze tot het netwerk behoorden. Eén commissie heeft specifiek geprobeerd een balans te vinden tussen de leden, terwijl een andere commissie door de voorzitter bij elkaar werd gezocht. Terwijl de commissies duidelijk uit het netwerk van de betreffende organisatie waren gerekruteerd, bleef men benadrukken dat het onafhankelijke commissies waren. Ook kwamen de studenten er achter dat een afwijkende mening binnen de commissies niet toegelaten werd. De commissieleden achtten zichzelf deskundig op het terrein van de desbetreffende canon en plaatsten zich zo tegenover het publiek dat als niet-deskundig gezien werd. Zo bleef het vaststellen van een canon binnen de eigen kring, waardoor de deskundigheid bevestigd werd en was er geen publieke inbreng.
Onder de titel Lobbyen en gelobbyd worden: een analyse van het Rijnboogproject onderzocht een aantal studenten de manieren en momenten waarop tijdens dit project gelobbyd werd. Het Rijnboogproject is een grootschalig project in Arnhem waar ook een kunstencluster in gepland was. De studenten analyseerden de ontwikkeling van het project en wanneer en door wie er gelobbyd is. De gemeente trok voor het project een gerenommeerd architect aan, die een grootschalig plan maakte. Volgens de eerste planning had het allang gestart moeten zijn, maar het is nog steeds niet begonnen. Ze concludeerden dat de gemeente beter eerst met de betrokken partijen had kunnen overleggen. Nu werden betrokkenen geconfronteerd met een megalomaan plan dat vanaf het begin weerstand opwekte. De besluitvorming van het project was bovendien niet transparant. Een laatste advies was dat het beter is om vanuit het algemeen belang te lobbyen dan vanuit eigenbelang.
De totstandkoming van de cultuurparagraaf van het verkiezingsprogramma van de PvdA was het thema van de presentatie Sociaal-democratie ‘light’? Binnen de manier waarop het verkiezingsprogramma tot stand kwam signaleerden de studenten een aantal spanningsvelden (partijbestuur vs de leden en ideologie vs praktijk). De uiteindelijke cultuurparagraaf was zo algemeen geformuleerd dat er nog een amper een rol voor de ideologie was. Die klonk alleen door een algemene termen als een ‘brede toegankelijkheid’. Het ontbrak in de cultuurparagraaf aan diepgang. Normatieve vragen (langetermijn) waren vervangen door managementproblemen (kortetermijn). Bovendien bleek een persoon in alle besluitvormingsmomenten aanwezig te zijn. De conclusie was dan ook dat een ideale democratie niet haalbaar is en dat de inspraakmogelijkheden niet optimaal benut worden.
De vierde presentatie ging over de Volkskrant Beeldende Kunst Prijs (VBKP): professionaliteit binnen de juryvorming en het juryberaad. Een kunstprijs heeft de macht een kunstenaar te maken. Deze macht ligt met name bij de jury. Op welke criteria wordt een jury gekozen en hoe verloopt het juryberaad? Bij de VBKP dragen scouts de genomineerden voor, de jury bepaalt de uiteindelijke winnaar. Doordat verschillende partijen bij de organisatie betrokken zijn en de jury de genomineerden niet voordracht wordt de schijn van subjectiviteit weggenomen. Telkens weer wordt benadrukt dat vakkennis en professionaliteit bij de juryleden voorop staan. Doordat de prijs echter nog jong is, is de status van de prijs nog relatief laag. De onderzoekers constateerden een algeheel gebrek aan documentatie bij de prijs zelf, zo was er geen beleidsplan waarin de gang van zaken beschreven was.
Kringvorming is een relatief nieuw begrip, het is een vorm van samenwerking waarin belanghebbenden zich verenigen. De onderzoekers welke factoren bepalend zijn voor een succesvolle samenwerking. Ze deden dit aan de hand van twee voorbeelden van kringvorming: de Raad van 12 en Kunst van Vooruitzien. Deze organisaties onderscheiden zich van lobbyorganisaties doordat zij meer gericht zijn op het uitwisselen van informatie. Uit literatuuronderzoek hadden de studenten een aantal kenmerken gedestilleerd die zij aanvulden met kenmerken uit hun eigen onderzoek.
Het tegengestelde van kringvorming is uitsluiting. Onder de titel Cultuur voor iedereen? onderzocht deze groep de oorzaken van de achterblijvende cultuurparticipatie van 4 groepen allochtone Nederlanders: Turken, Marokkanen, Antilianen en Surinamers. Ze onderzochten het beleid om cultuurparticipatie onder deze groepen te stimuleren en vergeleken die met cijfers over cultuurparticipatie en gegevens uit onderzoek om het achterblijven te verklaren. Daarbij viel op dat het cultuurbegrip teveel op het westen is gericht, dat er te weinig integraal beleid wordt gevoerd en dat er te veel aandacht is voor een ‘gebrek’ als verklaring, zoals laag opleidingsniveau. Bovendien viel het de onderzoekers op dat cultuur slecht toegankelijk is. Zo gaan muziekscholen niet naar de mensen toe om leerlingen te verwerven. Het blijkt daarnaast een inflexibele sector. Kaartjes moeten ruim tevoren gekocht worden. Redenen waarom de onderzochte groepen mogelijk achterblijven in participatie.
De laatste groep onderzocht cultuurmecenaat. Het werd gedefinieerd als het structureel belangeloos geven van geld/objecten aan kunst en cultuur. Na een kort historisch overzicht van cultuurmecenaat gingen ze in op de aandacht van de overheid om cultuurmecenaat te propageren. Onderzoek naar de manier waarop in het veld tegen cultuurmecenaat aangekeken werd gelegd naast het beleid, leverde een aantal verrassende bevindingen op. Zo is er in het veld onduidelijkheid over de term en wordt het verward met sponsoring en giften. Er is te weinig onderzoek naar het programma Cultuurmecenaat van de overheid. Het heeft 4 jaar gelopen en is niet geëvalueerd. Bovendien was het beleid vooral gericht op de culturele instellingen en niet op de potentiële mecenassen. Ook constateerden de onderzoekers dat Nederland niet de juiste cultuur heeft voor het mecenaat.
Na een korte reactie op de presentaties door Liedeke Plate, universitair docent Genderstudies en Algemene cultuurwetenschappen, kondigde docent Edwin van Meerkerk de top 50 van Nederlandse kunstpausen aan. Ter gelegenheid van dit eerste lustrum hadden alle studenten gegevens verzameld over besturen, adviescommissies en wat al niet meer in de culturele sector. Dit was ingevoerd in een systeem dat aan verschillende functies een waardering koppelde en zo tot een top 50 kwam. En die ziet er heel anders uit dan je zou verwachten. De kunst- en cultuursector blijkt een redelijk geïsoleerde sector. Er is weinig kruisbestuiving met andere sectoren en er zijn relatief veel vrouwen actief. Veel mensen uit de top 50 hebben uitsluitend functies in het culturele veld. Toch was de top 3 weer een typische blankemannenaangelegenheid: 1. Hans van Beers, 2. Geurt Grosfeld en 3 Henk Pröpper. De gehele top 50 is eerdaags beschikbaar via www.ru.nl/symposiumkunstbeleid waar ook meer informatie over het symposium is te vinden.
De onderwerpen die in de presentaties aan de orde kwamen, zijn een voor een interessante onderwerpen die in een scriptie verder uitgewerkt zouden kunnen worden, door meer voorbeelden in het onderzoek te betrekken of door nog dieper op het onderwerp in te gaan. Daar bood deze minor nog niet voldoende ruimte voor, toch toonden alle studenten een nieuws- en leergierigheid die het nodige voor de toekomst doet vermoeden. In een aantal gevallen was interessante informatie boven water gehaald en waren betrokken tot opvallende openheid verleid. Een symposium (en minor) dat ook zeker de moeite waard is voor studenten van andere universiteiten die zich in het kunst- en cultuurbeleid willen verdiepen.
André Nuchelmans
Het laatste nieuws van de redactie van Boekman en medewerkers van de Boekmanstichting op het gebied van symposia, benoemingen, promoties, publicaties.
dinsdag 22 juni 2010
vrijdag 18 juni 2010
Boekmandebat: International festival co-operation: a must in many ways.
Naar aanleiding van het verschijnen van het zomernummer van Boekman (83) met als thema festivals organiseerde de Boekmanstichting samen met het Holland Festival en CultuurCollege op 15 juni in Carré een debat over internationale coproducties op festivals.
Cas Smithuijsen, directeur van de Boekmanstichting en auteur van de epiloog in het festivalnummer van Boekman, hield een inleiding over de internationalisering van het kunstfestivalbestel en het gebrek aan financiële ondersteuning van artistieke coproducties vanuit de Europese Unie (EU). Waar het bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van de Airbus wel vanzelfsprekend was dat daar vanuit de EU gelden naar toe gaan, is dat bij internationale samenwerking binnen Europa door kunstfestivals nog lang niet normaal. Dergelijke samenwerkingsverbanden zijn steeds gebruikelijker, terwijl de financiering daarvan door de EU door allerlei regelgeving beperkt wordt. Hij pleitte voor een opwaardering van de factor artistiek hoogwaardige kwaliteit binnen de regelgeving, waardoor financiële ondersteuning vanuit de EU voor hoogwaardige coproducties van kunstfestivals mogelijk wordt. Die zijn niet alleen een visitekaartje binnen Europa maar ook daarbuiten. De volledige lezing van Smithuijsen is te vinden op de site van de Boekmanstichting.
Na deze inleiding stelde moderator Constant Meijers (hoofdredacteur TM) de festivaldirecteuren die aan het debat deelnamen voor. Op het podium zaten Annet Lekkerkerker (Holland Festival), Loughlin Deegan (Ulster Bank Dublin Theatre Festival) en Erik Söderblom (Helsinki International Festival). Onderwerp van gesprek was nut en noodzaak van internationale festivalsamenwerking. Meijers viel direct met de deur in huis en vroeg de directies naar die noodzaak. Lekkerkerker gaf aan dat het zonder internationale samenwerking niet meer lukt om bepaalde producties mogelijk te maken. Ze zijn gewoonweg te duur geworden voor één festival. Daarnaast zijn er ook artistieke redenen om door samenwerkingsprojecten nieuwe ontwikkelingen een kans te geven. Deegan vulde hierop aan, dat festivals pas na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan als een soort van artistieke Marshallhulp, de reden om samenwerking was destijds dus ook ideologisch. Vanuit Helsinki wordt het daarnaast gezien als een mogelijkheid om te netwerken en een internationale markt te bereiken. Söderblom positioneerde zich tijdens het debat enigszins geïsoleerd aan de rand van Europa, waarbij het belang van internationale samenwerking zich vooral manifesteert in een groter internationaal aanbod in Finland. Daarnaast kunnen Finse acteurs op die manier ook internationale kennis en ervaring vergaren. Meijers vatte het samen als noodzakelijk voor distributie en zichtbaarheid.
Logische volgende vraag was of er eigenlijk wel sprake is van een Europese identiteit, een wij-gevoel? Lekkerkerker haalde Prinses Máxima aan die zei dat er niet één Nederlandse identiteit is, maar vele. Van een Europese identiteit kan dan evenmin sprake zijn. Het ligt er maar aan van waaruit je het bekijkt riposteerde Deegan. Als hij in Azië is, voelt hij zich Europeaan en in Frankrijk is hij meer Ier. Kunst ontstaat toch altijd op lokaal niveau, voegde Söderblom daar aan toe. Maar het kan net als de airbus opstijgen en zo internationale uitstraling krijgen. Kunstenaars zijn over het algemeen ook erg mobiel, aldus Lekkerkerker. Zij vestigen zich relatief vaak buiten hun geboorteland en verenigen zo verschillende identiteiten. Ze werken bovendien vaak samen met buitenlandse collegae. Toch spelen je jeugdervaringen daar vaak een belangrijke rol in, volgens Söderberg. Deegan relativeerde dit door er op te wijzen dat je in het kunstonderwijs al geconfronteerd wordt met internationale grootheden. Maar het is wel degelijk gebruikelijk dat kunstenaars zich in het lokale kunstklimaat ontwikkelen, om vervolgens de sprong naar het internationale podium te maken. Vanuit de zaal reageerde Alex de Vries, zelfstandig auteur, curator en adviseur. Hij zei dat dit groeimodel misschien wel binnen de podiumkunsten van kracht is, maar zeker niet binnen de beeldende kunst. Daar kun je niet bepaald spreken van een eenduidige lokale voedingsbodem. Eigenlijk is kunst niet plaatsgebonden, ‘Home is not where the art is, but where the money is’, aldus Deegan. Bovendien is Europa soms al een te kleine eenheid en zijn kunstenaars ook daar al over de grenzen actief. Hij benadrukte ook het belang van internationale coproducties als een soort Research & Development omgeving. Het doel is om excellentie te creëren, alleen het beste en meest uitdagende is goed genoeg. Doordat een internationale coproductie zich ten taak stelt om internationaal de juiste mensen te vinden, leidt dit ook tot hoogstaande producties die voor elk nationaal publiek exotisch zijn, vulde Söderberg aan. Hij voegde daar aan toe dat in Finland alles wat Europees is, nog steeds exotisch aanvoelt.
Toch proefde Meijers al een aanzet tot een prototype coproductie. Met name de Belgen, bijvoorbeeld Alain Platel en Jan Fabre, zijn daar succesvol in. Het zijn dan vooral voorstellingen met weinig tekst en veel beweging en muziek. Kun je dan nog spreken van excelleren? Dat vond Lekkerkerker een aparte en cynische manier om het te bekijken. Zij had niet idee dat het vertrekpunt bij die succesvolle producties is om een zo groot mogelijk (Europees) publiek aan te spreken, maar dat het artistieke overtuigingen van de makers zijn die daar aan ten grondslag liggen. Daar sloten de andere directeuren zich bij aan. De makers willen het in die vorm maken en dat blijkt een divers publiek aan te spreken. Daarnaast vraagt de internationale markt om kunst die aan bepaalde kenmerken voldoet. Het uitgangspunt is echter altijd de kunstenaar die iets wil vertellen. Toch gaf Lekkerkerker toe dat het vullen van de zaal een niet te onderschatten en soms zeer moeilijk opdracht voor de organisatie is, vooral als het onbekender werk betreft of minder toegankelijke producties.
Maar, vroeg Meijers de directeuren, hoe werkt dat dan bij de EU?. Ze constateerden allen een grote mate van bureaucratie die een enorme drempel opwerpt. Daarbij zijn de Europese subsidies nog erg gericht op Europa zelf en niet op de presentatie van Europa over zijn grenzen. Bovendien blijken regelingen altijd gericht op een specifiek bijeffect: kunst als middel tot integratie. Uitgangspunt moet de kunst zelf zijn, niet kunst als middel ter bereiking van en of ander sociaal doel.
Söderberg benadrukte nogmaals dat kunst het best gedijt op lokaal niveau. Hoe houdt je Europese subsidies open voor dergelijke kleinschalige, vaak nog onbekende initiatieven? Dat is nu juist de rol van festivals, reageerde Lekkerkerker. Zij kunnen kleine en grote initiatieven aan elkaar verbinden of naast elkaar programmeren. Deegan zag het belang van de EU vooral in het faciliteren van de mobiliteit binnen Europa. Dat hoeft niet per se door fondsen en subsidies, maar kan ook door het harmoniseren van belastingtarieven en –regelgeving (hierover sprak hij lovend, want dat is inmiddels op Europees niveau al bewerkstelligd). Söderberg herkende hierin het grote onderscheid tussen kunst en politiek. Politiek gaat toch vooral om macht, terwijl kunst van nature veel meer organisch is. De huidige tijd vraagt een hybride tussenvorm, aldus Söderblom. Er moet een intensievere samenwerking komen tussen politieke macht en organische gegroeide kunstinitiatieven: vanuit de kunsten omhoog en top down vanuit de politiek. De nieuwe generatie kunstenaars is sowieso al veel meer internationaal georiënteerd dan de voorgaande.
Pim Fenger, onafhankelijke adviseur, merkte vanuit de zaal op dat het in de Europese dimensie dan om vier punten gaat. Allereerst de kunstvakopleidingen die EU Higher Eduction Mobility schema’s hebben. Daarnaast in de infrastructuur door samenwerking op organisatorisch en facilitair niveau (vergelijkbaar met het Airbusproject). Vervolgens door coöperatie als beginsel te nemen, zoals in het Kaderprogramma voor Cultuur. En tot slot door het beginsel om excellentie te stimuleren en te belonen. Hij verwees naar de situatie van onderzoek waarbij de EU excellent onderzoek stimuleert met subsidies die door een onderzoeksraad worden verdeeld.
Tot slot informeerde Meijers naar het nut van een Europees initiatief als de culturele hoofdstad. De directies waren het er over eens dat dat in de huidige vorm eerder slecht dan goed voor de Europese gedachte is. In het begin had het nog wel een Europese uitstraling, tegenwoordig is het eerder fnuikend dan stimulerend voor de internationale uitstraling van een stad.
André Nuchelmans
Cas Smithuijsen, directeur van de Boekmanstichting en auteur van de epiloog in het festivalnummer van Boekman, hield een inleiding over de internationalisering van het kunstfestivalbestel en het gebrek aan financiële ondersteuning van artistieke coproducties vanuit de Europese Unie (EU). Waar het bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van de Airbus wel vanzelfsprekend was dat daar vanuit de EU gelden naar toe gaan, is dat bij internationale samenwerking binnen Europa door kunstfestivals nog lang niet normaal. Dergelijke samenwerkingsverbanden zijn steeds gebruikelijker, terwijl de financiering daarvan door de EU door allerlei regelgeving beperkt wordt. Hij pleitte voor een opwaardering van de factor artistiek hoogwaardige kwaliteit binnen de regelgeving, waardoor financiële ondersteuning vanuit de EU voor hoogwaardige coproducties van kunstfestivals mogelijk wordt. Die zijn niet alleen een visitekaartje binnen Europa maar ook daarbuiten. De volledige lezing van Smithuijsen is te vinden op de site van de Boekmanstichting.
Na deze inleiding stelde moderator Constant Meijers (hoofdredacteur TM) de festivaldirecteuren die aan het debat deelnamen voor. Op het podium zaten Annet Lekkerkerker (Holland Festival), Loughlin Deegan (Ulster Bank Dublin Theatre Festival) en Erik Söderblom (Helsinki International Festival). Onderwerp van gesprek was nut en noodzaak van internationale festivalsamenwerking. Meijers viel direct met de deur in huis en vroeg de directies naar die noodzaak. Lekkerkerker gaf aan dat het zonder internationale samenwerking niet meer lukt om bepaalde producties mogelijk te maken. Ze zijn gewoonweg te duur geworden voor één festival. Daarnaast zijn er ook artistieke redenen om door samenwerkingsprojecten nieuwe ontwikkelingen een kans te geven. Deegan vulde hierop aan, dat festivals pas na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan als een soort van artistieke Marshallhulp, de reden om samenwerking was destijds dus ook ideologisch. Vanuit Helsinki wordt het daarnaast gezien als een mogelijkheid om te netwerken en een internationale markt te bereiken. Söderblom positioneerde zich tijdens het debat enigszins geïsoleerd aan de rand van Europa, waarbij het belang van internationale samenwerking zich vooral manifesteert in een groter internationaal aanbod in Finland. Daarnaast kunnen Finse acteurs op die manier ook internationale kennis en ervaring vergaren. Meijers vatte het samen als noodzakelijk voor distributie en zichtbaarheid.
Logische volgende vraag was of er eigenlijk wel sprake is van een Europese identiteit, een wij-gevoel? Lekkerkerker haalde Prinses Máxima aan die zei dat er niet één Nederlandse identiteit is, maar vele. Van een Europese identiteit kan dan evenmin sprake zijn. Het ligt er maar aan van waaruit je het bekijkt riposteerde Deegan. Als hij in Azië is, voelt hij zich Europeaan en in Frankrijk is hij meer Ier. Kunst ontstaat toch altijd op lokaal niveau, voegde Söderblom daar aan toe. Maar het kan net als de airbus opstijgen en zo internationale uitstraling krijgen. Kunstenaars zijn over het algemeen ook erg mobiel, aldus Lekkerkerker. Zij vestigen zich relatief vaak buiten hun geboorteland en verenigen zo verschillende identiteiten. Ze werken bovendien vaak samen met buitenlandse collegae. Toch spelen je jeugdervaringen daar vaak een belangrijke rol in, volgens Söderberg. Deegan relativeerde dit door er op te wijzen dat je in het kunstonderwijs al geconfronteerd wordt met internationale grootheden. Maar het is wel degelijk gebruikelijk dat kunstenaars zich in het lokale kunstklimaat ontwikkelen, om vervolgens de sprong naar het internationale podium te maken. Vanuit de zaal reageerde Alex de Vries, zelfstandig auteur, curator en adviseur. Hij zei dat dit groeimodel misschien wel binnen de podiumkunsten van kracht is, maar zeker niet binnen de beeldende kunst. Daar kun je niet bepaald spreken van een eenduidige lokale voedingsbodem. Eigenlijk is kunst niet plaatsgebonden, ‘Home is not where the art is, but where the money is’, aldus Deegan. Bovendien is Europa soms al een te kleine eenheid en zijn kunstenaars ook daar al over de grenzen actief. Hij benadrukte ook het belang van internationale coproducties als een soort Research & Development omgeving. Het doel is om excellentie te creëren, alleen het beste en meest uitdagende is goed genoeg. Doordat een internationale coproductie zich ten taak stelt om internationaal de juiste mensen te vinden, leidt dit ook tot hoogstaande producties die voor elk nationaal publiek exotisch zijn, vulde Söderberg aan. Hij voegde daar aan toe dat in Finland alles wat Europees is, nog steeds exotisch aanvoelt.
Toch proefde Meijers al een aanzet tot een prototype coproductie. Met name de Belgen, bijvoorbeeld Alain Platel en Jan Fabre, zijn daar succesvol in. Het zijn dan vooral voorstellingen met weinig tekst en veel beweging en muziek. Kun je dan nog spreken van excelleren? Dat vond Lekkerkerker een aparte en cynische manier om het te bekijken. Zij had niet idee dat het vertrekpunt bij die succesvolle producties is om een zo groot mogelijk (Europees) publiek aan te spreken, maar dat het artistieke overtuigingen van de makers zijn die daar aan ten grondslag liggen. Daar sloten de andere directeuren zich bij aan. De makers willen het in die vorm maken en dat blijkt een divers publiek aan te spreken. Daarnaast vraagt de internationale markt om kunst die aan bepaalde kenmerken voldoet. Het uitgangspunt is echter altijd de kunstenaar die iets wil vertellen. Toch gaf Lekkerkerker toe dat het vullen van de zaal een niet te onderschatten en soms zeer moeilijk opdracht voor de organisatie is, vooral als het onbekender werk betreft of minder toegankelijke producties.
Maar, vroeg Meijers de directeuren, hoe werkt dat dan bij de EU?. Ze constateerden allen een grote mate van bureaucratie die een enorme drempel opwerpt. Daarbij zijn de Europese subsidies nog erg gericht op Europa zelf en niet op de presentatie van Europa over zijn grenzen. Bovendien blijken regelingen altijd gericht op een specifiek bijeffect: kunst als middel tot integratie. Uitgangspunt moet de kunst zelf zijn, niet kunst als middel ter bereiking van en of ander sociaal doel.
Söderberg benadrukte nogmaals dat kunst het best gedijt op lokaal niveau. Hoe houdt je Europese subsidies open voor dergelijke kleinschalige, vaak nog onbekende initiatieven? Dat is nu juist de rol van festivals, reageerde Lekkerkerker. Zij kunnen kleine en grote initiatieven aan elkaar verbinden of naast elkaar programmeren. Deegan zag het belang van de EU vooral in het faciliteren van de mobiliteit binnen Europa. Dat hoeft niet per se door fondsen en subsidies, maar kan ook door het harmoniseren van belastingtarieven en –regelgeving (hierover sprak hij lovend, want dat is inmiddels op Europees niveau al bewerkstelligd). Söderberg herkende hierin het grote onderscheid tussen kunst en politiek. Politiek gaat toch vooral om macht, terwijl kunst van nature veel meer organisch is. De huidige tijd vraagt een hybride tussenvorm, aldus Söderblom. Er moet een intensievere samenwerking komen tussen politieke macht en organische gegroeide kunstinitiatieven: vanuit de kunsten omhoog en top down vanuit de politiek. De nieuwe generatie kunstenaars is sowieso al veel meer internationaal georiënteerd dan de voorgaande.
Pim Fenger, onafhankelijke adviseur, merkte vanuit de zaal op dat het in de Europese dimensie dan om vier punten gaat. Allereerst de kunstvakopleidingen die EU Higher Eduction Mobility schema’s hebben. Daarnaast in de infrastructuur door samenwerking op organisatorisch en facilitair niveau (vergelijkbaar met het Airbusproject). Vervolgens door coöperatie als beginsel te nemen, zoals in het Kaderprogramma voor Cultuur. En tot slot door het beginsel om excellentie te stimuleren en te belonen. Hij verwees naar de situatie van onderzoek waarbij de EU excellent onderzoek stimuleert met subsidies die door een onderzoeksraad worden verdeeld.
Tot slot informeerde Meijers naar het nut van een Europees initiatief als de culturele hoofdstad. De directies waren het er over eens dat dat in de huidige vorm eerder slecht dan goed voor de Europese gedachte is. In het begin had het nog wel een Europese uitstraling, tegenwoordig is het eerder fnuikend dan stimulerend voor de internationale uitstraling van een stad.
André Nuchelmans
Labels:
coproducties,
europa,
europese unie,
festivals,
samenwerking,
subsidies,
verslag
donderdag 10 juni 2010
Tijdschriften gaan digitaal
Meer dan 60 literaire, culturele en wetenschappelijke tijdschriften laten hun oude jaargangen digitaliseren en toegankelijk maken via de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL), www.dbnl.org. Maandagmiddag 7 juni vond de presentatie plaats op Spui 25 in Amsterdam. De middag werd georganiseerd door de Vereniging Literaire Tijdschriften, DBNL en Athenaeum Boekhandel. In zijn welkomstwoord toonde Dirk van Weelden zich enthousiast over het initiatief omdat het literaire erfgoed nu eindelijk toegankelijk en doorzoekbaar wordt. Het gaat om literaire tijdschriften als Revisor, De Gids, Tirade en Hollands Maandblad, maar ook afgesloten periodieken, zoals Maatstaf. Verder algemeen culturele tijdschriften als Ons Erfdeel en DWB, en wetenschappelijke bladen. René Stipriaan, hoofdredacteur van DBNL, vertelde over de voorgeschiedenis en het verloop van het project. Hij maakte indruk met duizelingwekkende cijfers, want dit project blijkt deel uit te maken van een nog omvangrijker initiatief waarin uiteindelijk circa duizend oudere tijdschrifttitels gedigitaliseerd worden. Het gaat daarbij om ongeveer 7 miljoen pagina’s. Het onderdeel van de literaire en culturele tijdschriften omvat bijna anderhalf miljoen pagina’s en zal binnen drie jaar worden voltooid. De financiering is overigens nog niet rond. Er is veel vraag naar een digitaal en adequaat ontsloten tijdschriftenarchief, vertelde Stipriaan. De verschillende jaargangen die nu al op de DBNL-site beschikbaar zijn worden honderden en niet zelden duizenden keren per maand geraadpleegd. De gemiddelde tijdspanne tussen publicatie en het online brengen van oude jaargangen is 2 à 3 jaar. Tijdschriften vrezen blijkbaar dat hun inkomsten afnemen wanneer actuele afleveringen direct digitaal beschikbaar zijn. Uit onderzoek van DBNL blijkt tegelijkertijd dat redacties een positief pr-effect verwachten van digitalisering van het archief. Het grootste obstakel bij digitalisering van moderne tijdschriften is het regelen van de auteursrechten. DBNL heeft een daarom een contract opgesteld waarmee de auteurs in een keer toestemming wordt gevraagd voor het digitaliseren van al hun bijdragen in de verschillende aangesloten tijdschriften, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat. Met succes, slechts enkele auteurs wilden niet tekenen. De verbintenis is overigens niet exclusief. Speciaal voor deze feestelijke gelegenheid ondertekenden schrijvers waaronder Maarten Asscher, Thomas Rosenboom, Dirk van Weelden, Carel Peeters, Erik Bindervoet, en Robbert-Jan Henkes de overeenkomst, op uitnodiging van de redacties van een aantal literaire tijdschriften. De Swaan hield tussendoor een onderhoudend praatje over de verschillende functies van digitalisering van informatie. Bang dat digitale tijdschriften de papieren versie gaan vervangen, is hij niet. Gedrukte publicaties zullen altijd blijven, maar met een andere functie. ‘Toen de auto werd uitgevonden, betekende dat niet het einde van de fiets’. Ook hij tekende het contract, zonder het gelezen te hebben. ‘Ik vertrouw er maar op dat het fatsoenlijk in elkaar zit’. Een van de vragen uit het publiek betrof de problemen van DBNL vorig najaar met de opname van beeldmateriaal in de databank. Stipriaan stelde ons gerust. Nog deze zomer wordt het juridische obstakel weggewerkt.
Jack van der Leden
Jack van der Leden
Labels:
auteursrecht,
databank,
digitalisering,
tijdschriften,
verslag
Abonneren op:
Posts (Atom)