Op 14 maart 2013 werd tijdens het congres Cultureel erfgoed op waarde geschat het gelijknamige boek gepresenteerd: Cultureel erfgoed op waarde geschat: economische waardering, verevening en erfgoedbeleid. Het boek bevat de resultaten van twee langjarige projecten: een onderzoek naar de economische waardering van cultureel erfgoed en een naar de verevening van kosten en baten van dat erfgoed. Aansluitend was de oratie van Jan Rouwendal, als bijzonder hoogleraar Economische waardering van cultureel erfgoed vanwege de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hij is de vierde en laatste hoogleraar voor het onderwijs- en onderzoeksprogramma Erfgoed en Ruimte.*
De belangstelling voor en erkenning van het belang van de waarde van cultuur neemt wereldwijd toe. Zo ook de behoefte van publieke en private financiers aan wetenschappelijk gefundeerd onderzoek ter onderbouwing van effectief en efficiënt beleid. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn er verschillende methoden ontwikkeld om goederen in het culturele domein cultureel, economisch (zoals Myerscough in 1988) en sociaal (zoals Matarasso in 1997) te waarderen, van festivals tot podia, van cultureel erfgoed tot bibliotheken. Internationaal befaamde cultureel economen als Françoise Benhamou, Bruno Frey, Alan Peacock en Ilde Rizzo richtten hun pijlen in het afgelopen decennium zelfs specifiek op het cultureel erfgoed.
Tegen deze achtergrond sloegen onderzoekers van de Vrije Universiteit en de Universiteit Twente de handen ineen. De Vrije Universiteit nam het onderzoek naar de economische waardering van erfgoed voor zijn rekening en vormde een consortium met de gemeenten Dordrecht, Haarlem, Heerlen, Helmond en Zaanstad. De Universiteit Twente, waar implementatiestrategieën werden onderzocht, formeerde een consortium met publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten waaronder de Wagenwerkplaats in Amersfoort, het Hart van Zuid in Hengelo, de Spoorzone in Tilburg en het Hembrugterrein in Zaanstad.
Integraal waardedenken nodig
De opmerkelijke onderzoeksresultaten werden op de conferentie toegelicht. Marnix Smit van de Universiteit Twente onderzocht samen met Marlijn Baarveld en Geert Dewulf of de transformatie van erfgoed mogelijk is in de bredere context van gebiedsontwikkeling. Hij stelde in zijn lezing twee modellen tegenover elkaar waarin kosten, risico’s en baten tussen de stakeholders worden verdeeld (verevening). In het oude, gangbare top-down model is verevening afdwingbaar, maar dit model ontmoet steeds meer obstakels, waaronder planologische (juridische obstakels). Er is bovendien onderzoek nodig naar het maatschappelijke draagvlak voor de transformatie van het erfgoed in kwestie en er moeten risicoanalyses worden uitgevoerd en financiers gevonden. Daarmee is een dergelijke publiekrechtelijke afdwingbaarheid in Nederland beperkt. Hier tegenover staat de bottom-up benadering waarin per project wordt gezocht naar de meest geëigende coalities en allianties. In het oude model is de gebiedsontwikkeling vooral gericht op financieel kortetermijnwinst. De gangbare vorm van verevening is dan winst te maken op het vastgoed en uit grondexploitatie. Die vorm van verevening is niet toekomstbestendig, gezien de huidige vastgoedontwikkeling. Volgens Smit moet een meer integraal waardedenken het oude model vervangen. Naast de bottom-up samenwerkingsstrategie is daarvoor waardecreatie op gebiedsniveau nodig, en niet langer op gebouwniveau. En tot slot moet het kortetermijnrendement vervangen worden door langetermijnrendement. De succesfactoren in dit bottom-op model zijn terug te voeren op een coöperatieve houding waarin de coalitiepartners precies weten wat hun doel (belang) met het project is, daar open over zijn, informatie delen en flexibel zijn. De achilleshiel van dit model is dat het voortbestaan van erfgoed in een nieuwe functie afhankelijk wordt gemaakt van het onderhandelingsproces tussen de coalitiepartners.
Inventieve en haalbare oplossingen
Praktijkvrouw Margot Haasdonk, beleidsmedewerker monumentenzorg bij de gemeente Haarlem en lid van de Federatie Grote Monumentengemeenten, vertelde hoe in Haarlem sprake was van een verschuiving van objectzorg naar omgevingszorg. De meeste monumentale panden staan immers in een straat, hebben een uitstraling naar de rest van de straat en de directe omgeving en bieden de bewoners een bepaalde identiteit. De panden vertellen iets over hoe mensen leefden, wat ze belangrijk vonden en technisch konden, reden om ze zo lang mogelijk te willen behouden. Veel monumenten staan echter leeg en de gemeente moet dan snel handelen, zonder de grenzen van het budget te overschrijden. Een van de mogelijkheden die Haasdonk voorschotelt is de panden te kopen, er een eigen dienst in te zetten en zodra het mogelijk is ze te verkopen, laten restaureren en vervolgens te huren. Een ander instrument is het aanstellen van straatmanagers als een straat met veel monumentale panden dreigt te vervallen. De straatmanagers werken samen met bewoners, gebruikers en andere partijen om de straat de benodigde boost te geven. Een onderdeel daarvan is schreeuwerige reclameborden uit te bannen, de straten te herinrichten en schoon te maken. Steden die, net als Haarlem, evenementen organiseren, kunnen uitdrukkelijk hun cultuurhistorische karakter noemen, door aan te geven dat het evenement zich afspeelt ‘in een monumentale setting’. Het zijn slimme en praktische oplossingen die iets laten zien van de inventiviteit die gemeenten aan de dag (moeten) leggen in deze tijden van financiële krapte. Haasdonk heeft in haar praktijk te maken met een schier eindeloze rij stakeholders die allemaal andere belangen hebben en zonder uitzondering een eigen benadering vragen en krijgen, van monumenteneigenaren, bedrijven, collega-afdelingen bij de gemeente, wethouders, kunstenaars, buurtbewoners en winkeleigenaren tot horeca-uitbaters, city marketeers, projectontwikkelaars en hoteleigenaren. Tussen de politieke prioriteiten van de gemeenten, de grenzen van het budget en de bereidwilligheid en draagkracht van de stakeholders ligt haar manoeuvreerruimte. Dat vraagt om een open en flexibele opstelling, zoals ook Marnix Smit bepleitte.
Langetermijnrendement en revolving funds
De financiële krapte, de duizenden leegstaande monumenten en op de koop toe een terugtrekkende rijksoverheid die van haar monumentale vastgoed af wil, vraagt andere manieren van werken dan wij gewend zijn, stelt ook Jeroen Saris, van De Stad NV. Hij noemt verschillende strategieën zoals iconisering, city marketing, herontwikkeling en commercialisering. Dat dit laatste niet altijd slecht hoeft te zijn, bewijst de metamorfose van de Zaanse binnenstad. Onder de naam Inverdan verschenen nieuwe woningen, winkels en kantoorruimten en verbeterde de openbare ruimte, onder meer door de aanleg van een gracht en een ’opgetilde stadsstraat’. De Zaanse binnenstad beschikt daarmee onder meer over een nieuw stadhuis, een nieuwe openbare bibliotheek, een vergadercentrum, bioscoop en nieuwe scholen. Het versterkte bovendien de ruimtelijke samenhang tussen het hart van de stad en de Zaansche Schans. Zaanstad heeft ‘een verhaal’ gekregen. Dat maakt het mogelijk routes uit te zetten, met het verhaal samenhangende evenementen te organiseren. Echter, de grootschalige blauwdrukplanning van weleer is failliet: stedelijke en landschappelijke ruimtes laten zich niet meer op de tekentafel ontwerpen. Bestaande verdienmodellen werken ook niet meer, dus wat nu? Herontwikkeling, bottom-up, heeft volgens Saris de meeste kans. Hij bepleit een geleidelijke ontwikkeling, door exploitatie. Deze is te bereiken door te zoeken naar de juiste gebruikers voor het juiste gebouw, iets wat Margot Haasdonk dagelijks probeert na te streven. Dit is volgens Saris bij uitstek de taak van een overheid. Geef die gebruikers de kans geleidelijk te investeren en de meerwaarde die zij ontwikkelen te herinvesteren in het gebouw of het gebied. Een andere manier van denken vraagt andere regelgeving en nieuwe financiële regelingen met de huidige economie als uitgangspunt, stelt hij. Een van de opties is een revolving fund dat laagrentende leningen kan verstrekken aan de herontwikkelaars.
Voor verschillende gebieden en gebouwen zijn dus verschillende oplossingen nodig. Die zijn alleen haalbaar als de vastgoedwaarde niet langer centraal wordt gesteld in het verdienmodel, maar de economische aandacht verschuift naar de waarde die in het gebouw wordt geproduceerd en die de kosten moet opbrengen. Een waardevolle boodschap die de erfgoedsector zich ter harte kan nemen.
Ineke van Hamersveld, fondsredacteur/hoofdredacteur Boekman, Boekmanstichting
* Het onderzoeks- en onderwijsnetwerk Erfgoed en Ruimte is een gezamenlijk initiatief van de rijksoverheid (ministeries van OCW, IenM en EL&I), de Vrije Universiteit Amsterdam, de Technische Universiteit Delft en Wageningen University. Het netwerk wordt gecoördineerd en ondersteund door Platform 31, in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zie ook www.netwerkerfgoedenruimte.nl. De hoogleraren van het netwerk Erfgoed en Ruimte zijn, naast Jan Rouwendal: Hans Renes, bijzonder hoogleraar Erfgoed van stad en land aan de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit Amsterdam, Eric Luiten, deeltijdhoogleraar Erfgoed en Ruimtelijk Ontwerp aan de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft en Joks Janssen, bijzonder hoogleraar Ruimtelijke Planning en Cultuurhistorie bij de Environmental Science Group van Wageningen University.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten